De schrijver zonder verhaal - Yana Demeulemeester

Hoofdstuk 1

Op een ochtend werd hij wakker en wist hij het opeens. De man, die zichzelf een schrijver noemde, besefte plots waarom het hem niet lukte boeken te schrijven. Hij had een pen, dat wel. Zijn huis lag vol witte vellen papier en schriften. Hij had drie typmachines die, als je het uitgedroogde inktlint zou vervangen, slechts een laag stof verwijderd waren van een perfecte werking. Potloden, laptops, veren met inkt, vulpennen, audiorecorders. Evenveel koffie en koppen en klontjes en koekjes als een doorsnee dorpscafé. Oordopjes en achtergrondmuziek, een ruim bureau met een zachte, naar zijn lichaam gevormde bureaustoel. Ook een gewone, harde keukenstoel, voor als hij op een dag eens niet zacht zou willen zitten.

Cafeïne, Rilatine, concentratieverhogende supplementen. Een prachtig uitzicht op wonderlijke, feeërieke natuur aan de ene kant van zijn huis, een raam met uitzicht op de stad met zijn bewoners en hun besognes aan de andere kant. Kasten vol boeken van andere schrijvers die een goed voorbeeld gaven van hoe een goed boek eruit zou moeten zien. Een kat, een hond, een chinchilla voor moest-het-helpen. Hij had alles, maar hij had niks.

Geen zin kreeg hij op papier. Hij was het woordenboek al afgegaan op zoek naar een goed woord om mee te starten. Hij probeerde van aambeienzalf tot zygote, en alle woorden daartussenin, maar er gebeurde niks.

Hij probeerde het met voornamen: Aart, Bart, Norbert, Suzanne, Dylano, Zyon, Boldewijn, Nivea, Zeeëngel, Dakterras, Steppesavanne. Kinderen kon hij blijkbaar maken zoveel hij wou, hij kon de volledige wereldbevolking van een naam voorzien als het moest. Maar geen enkele voornaam bracht hem tot het schrijven van een verhaal. Even had hij hoop gekregen, toen hij X Æ A-Xii probeerde, maar hij maakte al meteen een schrijffout en had geen zin om elke keer de schrijfwijze te moeten opzoeken wanneer hij de naam wou gebruiken in zijn manuscript.

De, het, in, aan, en, maar, ook, tussen, naast, desondanks, met, zonder, niets!

Maar op die morgen, bij het openen van zijn ogen, wist hij het dus. Hij had het goede materiaal en containerschepen aan woorden, daar kon het niet aan liggen. Zijn probleem was dat hij geen verhaal had. Hij was lang niet de eerste schrijver op aarde, velen gingen hem al voor. Stuk voor stuk hadden ze een verhaal. Er bestaan verhalen over mieren en over hele zonnestelsels, ontroerende verhalen en verschrikkelijke verhalen. Verhalen die al eeuwen op papier of rotswanden staan en verhalen die elke keer een beetje veranderen wanneer iemand ze vertelt.  Geheime, onuitgesproken verhalen en verhalen die elke week met veel details door drukpersen in tijdschriften worden gelogen.

          Hij dacht van zichzelf dat hij een schrijver was. Hij kon niets anders. Maar als hij geen verhaal op papier kreeg, wat was hij dan wel nog? Een paar tellen vormde zich een wolk zo zwart als inkt voor zijn ogen. Daarna bedacht hij zich dat hij verandering in zijn situatie kon brengen. Hij moest verhalen gaan zoeken.

Hoofdstuk 2

De schrijver deed zijn jas aan, ging naar buiten en draaide zijn deur op slot. Met opgezette kraag wandelde hij door de straten van de stad. Hij keek rond, maar wist niet waar te beginnen. Hoe weet je wie er een goed verhaal heeft? En hier waren zo veel mensen. Ze zagen er allemaal anders uit en sommigen prikkelden zijn verbeelding wel, maar niet in die mate dat hij zijn gêne om iemand aan te spreken ervoor aan de kant durfde zetten. Het overweldigde hem, er waren te veel dingen te zien. Kleine details die je alleen opmerkt als je bewust gaat observeren. Een kind waarvan de knieën van zijn jeansbroek hersteld zijn met een Mickey Mouse-patch. Een druppel vanille-ijs die langs het horentje naar beneden droop, tot aan de hand van een jonge vrouw, waarna ze het lustig oplikte. Een gespannen man met een bos bloemen, een hele grote. Een moeder die haar kind voor de achtste keer riep, besloot het op te geven en het kind dan maar hardhandig met zich meesleurde, zonder op te kijken naar alle heimelijke blikken van de mensen op de terrassen. Een man die alleen aan een tafel zat en al een volgende Westmalle had staan, terwijl hij de vorige nog leegdronk.

Aan de grote baan aangekomen, besloot de schrijver op een bank te gaan zitten en een goed excuus te bedenken om mensen te kunnen aanspreken. Wat zou hij zelfs zeggen? ‘Hallo, hebt u een verhaal voor mij?’ Mensen zouden denken dat hij gek was.

Terwijl hij aan het peinzen was, stapte een vrouw op hem toe.

‘Goedemiddag, ik ben Katja. Zou ik me misschien even bij u op het bankje mogen zetten en iets vertellen?’ vroeg ze.

‘Euh, ja hoor, vanzelfsprekend, zet u maar’, antwoordde hij.

De vrouw zette zich naast hem. Hij zag nu pas dat ze een mapje in haar handen had. Ze legde het op haar schoot. Hij keek haar voorzichtig aan en wist niet of het nu zijn beurt was om iets te vragen, of dat ze spontaan zou beginnen vertellen. Dat laatste bleek het geval te zijn.

‘Voor ik het verhaal vertel, wil ik u vragen, rijdt u vaak met de auto?’

De schrijver knikte en mompelde instemmend.

‘Dan hebt u’, ging ze verder, ‘vast al een aantal rondpunten gezien in uw leven, niet?’

De schrijver knikte weer.

          ‘Ik rijd ook vaak met de auto. Ik doe vrijwilligerswerk, ziet u, ik begeleid mensen die geliefden willen gaan bezoeken in een ziekenhuis of woonzorgcentrum en daar zelf niet geraken. Het was op een van die ritten dat mijn passagier me wees op een standbeeld dat in het midden van zo’n rotonde stond. Het was een bronzen standbeeld van een jong meisje met twee staartjes en een teddybeer. Ze vroeg me of ik wist wie dat meisje was. Tot mijn verbazing kon ik haar geen antwoord geven. Ik kende het standbeeld al van in mijn kindertijd. Ik ben zo vaak langs gereden. Ik hoefde mijn ogen maar dicht te doen om elk detail ervan te kunnen beschrijven. Als kind bad ik zelfs bij elke verjaardag dat ik een teddybeer zou krijgen die leek op de beer van het meisje. En toch. Toch kon ik niet zeggen wie ze was. Ik kende haar naam niet en haar verhaal evenmin. Dat meisje was dus belangrijk genoeg om al jaren in brons vereeuwigd te staan op een plaats waar dagelijks honderden mensen passeren, maar niemand weet wie ze is?’

          Katja was intussen zo opgegaan in haar verhaal dat ze geen lucht meer kreeg. Ze hijgde even uit voor ze verder ging.

          ‘Ik vond het gewoon zo erg. Ik zag haar vaker dan mijn buurmeisje en toch kende ik haar naam niet. We gebruiken soms de uitdrukking ‘dat verdient een standbeeld’ wanneer iemand iets goed doet. Nu blijkt dat ook dat niet altijd de verdiende waardering geeft. In het midden van een rotonde kan niemand het bordje lezen waar opstaat wie je bent en waarom je een standbeeld verdient. Alsof dat niet meer uitmaakt, in plaats van je verdienste ben je weer gewoon verworden tot ‘het meisje met die vlechtjes’, ‘die man met die dikke neus’, ‘dat beeld dat de beeldhouwer zo knap heeft gemaakt’. En dat alleen als mensen al de tijd maken om bewust naar je te kijken in de dagelijkse drukte.’

          Even zaten ze stil naast elkaar. De wereld rond hen bewoog verder. Hij keek en zag dat iedereen inderdaad gehaast leek. Bijna iedereen was in beweging en zij die stilstonden zaten zo met hun gedachten in hun smartphone verdiept dat ze zouden schrikken als hij hen er attent op zou maken dat hun lichaam nog volledig in deze wereld zichtbaar was.

          Uiteindelijk nam de vrouw een foto uit het mapje op haar schoot. Het was een foto van een rotonde met een bronzen standbeeld van een meisje met twee staartjes en haar teddybeer.

‘Dit’, sprak ze luid en duidelijk, ‘is Lena Mortier, acht jaar, geboren in 1934, dochter van Frans Mortier en Linda Gabriëls. Ze was aan het spelen bij haar vriendinnetje Anna toen de Duitsers aan de deur stonden om het gezin op te pakken en te deporteren. Anna was joods, Lena niet. Toen de ouders van Anna zeiden dat Lena niet bij het gezin hoorde, riep ze dat ze wel joods was. Ze is sterk overeind naast Anna blijven staan om haar te beschermen tot de laatste minuut.’

Weer stilte. Katja borg de foto weer op in het mapje. De schrijver zag dat er nog foto’s in zaten. Het mapje droeg een etiket waarop stond: ‘het verhaal dat verdient verteld te worden’. De schrijver was nog zo aangedaan van het verhaal dat hij geen woord uit zijn keel kreeg. Katja stond op, bedankte hem voor het luisteren en vertrok.

Hoofdstuk 3

De volgende ochtend was hij moe. Hij had ’s avonds nog veel nagedacht over wat Katja hem had verteld. Hij was in zijn hoofd alle routes afgegaan die hij al vaak gereden had. Hier en daar kwam hij een rond punt tegen. Hij probeerde zich te herinneren wat er op die rondpunten stond. Sommige waren leeg, dacht hij. Op andere stonden kunstige vormen, zoals dat ene abstracte werk van buizen dat hij eens had gezien. Dat was dan wel geen standbeeld van een mens, maar het was toch door een gemaakt en er zat ongetwijfeld een verhaal aan. Hij nam zich voor op te zoeken wie het gemaakt had en wat het voorstelde.

Op sommige plaatsen herinnerde hij zich inderdaad dat er een mens stond, maar als hij heel eerlijk was, wist hij zelfs niet zeker of die beelden een man of een vrouw voorstelden. Hij zou er vanaf nu op letten. Hij was Katja eigenlijk wel dankbaar, wie weet stootte hij wel ergens op een goed verhaal.

Ook vandaag ging hij weer op zoek naar een verhaal. Hij zou het proberen aan de andere kant van de stad, waar het iets rustiger was. De kans dat iemand hem zo zou aanspreken als Katja gisteren had gedaan, was klein. Hij zou het zelf moeten proberen. Hij wist nog niet of hij dat durfde, maar was wel gesterkt door zijn interessante contact met Katja.

Vandaag andere mensen, andere verhalen. Hij nam zijn fiets en vertrok naar het kerkplein, zijn jachtgebied van vandaag. Hij merkte dat hij onderweg met meer aandacht naar de omgeving keek dan gewoonlijk. Een standbeeld was hij nog niet tegengekomen, wel een lapjeskat die geschrokken wegsprong van een brommer. Een tiener die met de franjes van haar broek bleef haken aan de bank waarop ze zat. Een dode rat die eruitzag of ze gedissecteerd was door een bulldozer. Het ijzer-op-ijzerlawaai van een voorbijrazende trein. Een meisje dat verdiept was in haar cursusblok met een blauwe vlek aan haar mond. Een pen! Dat had hij niet bij. Voor hij begon aan de terugweg naar huis, overwoog hij of hij tegen het meisje moest zeggen dat ze inkt aan haar mond had. Hij deed het niet, hij wou ook anderen het genoegen schenken om op haar geconcentreerde gezicht een blauwe vlek te ontdekken, te kunnen fantaseren over hoe die daar gekomen was en wat ze aan het studeren zou kunnen zijn.

Hij reed langs dezelfde weg terug. Hij draaide de straat met de rat in, en zag langs de andere kant een vrouw met twee kindjes hem tegemoet komen. Ze waren voorzien van een groene en een roze fluovest met bijpassende helmen.

De rat! bedacht hij zich plots. Hij zag al van ver dat ze er nog even dood lag. De arme kinderen, ze gingen er bijna voorbij rijden. Hij hoopte dat ze de rat niet zouden opmerken, of beginnen huilen. Ze waren er. Het jongetje, een jaar of zeven, riep:

‘Kijk mama, een rat! Die is dood. Dan kunnen nu de andere beestjes die opeten!’

Kinderen, ze zouden zo volwassenen onder tafel kunnen redeneren. Vlug reed hij naar huis. Het meisje had haar broek intussen losgekregen van de bank, blij dat ze niet zonder moest vertrekken.

Toen hij thuis aangekomen was, liep hij met zijn schoenen de trap op om in zijn werkkamer een pen te gaan halen. Hij zag op de weg naar beneden dat er veel zand van onder zijn schoenen gevallen was, wat ook te verwachten was. Schoenen aanhouden was sneller voor nu, pas lastig voor vanavond. Of morgen, wat maakte het hem ook uit, hij woonde er helemaal alleen.

Toen hij dan eindelijk aankwam op het Kerkplein, parkeerde hij zijn fiets. Hij had te snel gereden en hoopte dat niemand hem zou ruiken wanneer hij hen aansprak. Misschien kon hij best een winkel binnenstappen om deodorant te kopen. Voor hij bij de juiste winkel was, zag hij een dame zijn richting uitkomen. Ze viel hem op door de manier waarop ze eruitzag. Ze deed hem denken aan zijn jonge moeder, aan vroeger. Ze droeg een oranje met gele jurk die mooi haar vormen accentueerde, zonder haar op een vacuümgetrokken verpakking ham te laten lijken. Haar schouderlange bruine haar zag er mooi golvend uit alsof er een tijdlang van die gigantische krulspelden hadden ingezeten, of hoe de vrouwen tegenwoordig ook hun haar mochten krullen. Haar bruine lakschoenen deden hem beslissen: hij zou haar aanspreken. Misschien kon hij vandaag heel eenvoudig beginnen, met gewoon, een goedemorgen. Hij voelde zijn wangen warm worden, maar zei het toch, niet te luid en niet te stil.

‘Goedemorgen.’

Verrast sloeg ze haar blik naar hem op en er verscheen een glimlach op haar gezicht. Dat was prachtig opgemaakt, met een lijntje boven haar ogen en lippen zo rood als aardbeien in juni.

‘Goedemorgen’, zei ze, ‘Een mooie dag om te winkelen, niet?’

Hij antwoordde dat het inderdaad een mooie dag was. Hij durfde er zelfs aan toevoegen dat hij niet kwam winkelen, maar dat hij op zoek was naar een verhaal:

‘Ik ben schrijver, ziet u.’

‘Wat fijn! En heeft u het al gevonden, uw verhaal?’

‘Helaas niet, vrees ik.’

Hij wou haar nog vertellen van het jongetje en de dode rat, maar bedacht zich dat dat misschien niet de woorden waren die je bij een eerste kennismaking met een vrouw moest uitspreken.

‘Wat jammer. En waar gaat u op zoek?’

‘Ach, ik hou mijn ogen en oren open, en hoop dat ik zo iets opvang dat me inspireert. Het zou handig zijn als er een winkel was die mensen met een verhaal verkocht, maar dat mag blijkbaar niet meer sinds 1865.’

Slavernij, niet véél beter dan opengereten ratten, maar toch, beter.

Gelukkig lachte ze.

‘Kom met mij mee’, zei ze, ‘ik neem je mee naar mijn favoriete winkel. Tweedehands. Ik spendeer er soms uren aan een stuk, ik kijk gewoon rond, naar interessante spullen. Of naar saaie spullen met sporen die laten zien dat de voorwerpen al door mensenhanden aangeraakt zijn. Elke knop, elk gat, elke kras is daar gekomen door iemand die gewoon bezig was met alledaagse – of, of net heel speciale dingen en die toen dacht, lap, een kras, of oef, het is gelukkig maar een krasje.’

Ze legde haar hand op zijn onderarm en trok hem dichter. Toen hun gezichten nog maar twintig centimeter – hij wou dat hij een meetlat bij had - van elkaar vandaan waren, zei ze: en dat zijn dan de dingen die je kan zien. De meeste mensen vinden het vies, maar voor de beste verhalen moet je ook je andere zintuigen gebruiken. Ruiken aan een blouse en terug naar je oude buurvrouw die altijd je wang te stevig vastgreep gekatapulteerd worden. Horen aan een rits hoe vaak ze open en dicht is gegaan. Voelen aan een stoel en aan de slijtsporen weten hoe het zitvlak van iemand eruitzag. Fantaseren over wat die persoon deed op die stoel. Lijkt het slijtspoor gemaakt door het zitvlak van een etende mens, een pokerende mens, iemand die met zichzelf gewrongen zat omdat hij ooit een moord pleegde?’

‘En heel af en toe,’ ze trok hem nog wat dichter, tot op 10 centimeter van haar, ‘durf ik ook wel eens, als niemand het ziet, aan iets likken. Bijvoorbeeld aan een wafelijzer, om te zien of het van een oma is geweest die heerlijke wafels bakte voor al haar kleinkinderen.’

Ze liet hem los en keek hem strak aan. Ze leek te peilen of hij haar woorden veroordeelde of dat hij even gek was als zij.

Toen zei ze:

‘Goed, de kringwinkel dus. Tot ooit!’

Ze keek hem nog glimlachend over haar schouder aan, terwijl ze bijna huppelend de winkel in liep. Vlak voor de deur draaide ze zich abrupt weer naar hem om, en zei:

‘Oh, en maak je geen zorgen, ik heb ook van zo dichtbij helemaal niet aan je geroken dat je daarnet een inspanning geleverd hebt, ik zeg maar, fietsen of zo!’

Toen ging ze de winkel binnen.

Hij bleef even staan, zo in het midden van de parking, met zijn armen hangend naast zijn lichaam alsof hij niet meer wist waarvoor ze dienden. Hij was gefascineerd door deze vrouw, maar hoopte dat hij hier in de kringwinkel toch ergens een klein wijwatervat zou vinden, je weet maar nooit met zo’n vrouwen.

Toen hij uiteindelijk de winkel binnenging, zag hij haar niet meer. Hij keek tussen de rekken en zag dat er inderdaad een bijzondere mikmak aan spullen stond, het een al wat gekker dan het ander. Sommige dingen waren nog ingepakt, andere hadden al vele levens geleid. Hij besloot het, voor zijn kringwinkelontmaagding, toch maar bij kijken te houden. In de boekenkast zag hij een boek staan waar hij al lang naar op zoek was. Hij kocht het en begon die avond al te lezen. Op de vierde pagina stond in een sierlijk handschrift: ‘Ik wist dat je dit zou kopen. Bel me’ en daaronder een telefoonnummer.

Hij wist niet welk idee hij leuker vond: dat ze hem echt zo goed had kunnen lezen, of dat ze haar boodschap in alle boeken had achtergelaten.

Yana Demeulemeester

Naar top