Bevroren in het moment - Ann Van Dyck

Ella stapt geruisloos binnen langs de grote deur van Aula Het Sprekershuis. Met 
één hand houdt ze haar beige, halflange jas vast bij de kraag, met de andere 
klemt ze haar handtas stevig tegen zich aan. Haar blik glijdt kort over de ruimte. 
Met kleine pasjes, waarbij haar hakken telkens zacht de vloer raken, loopt ze 
naar links. Vluchtig kijkt ze de dame aan die op de laatste rij het dichtst bij het 
gangpad zit. Met een snelle beweging strijkt ze haar jas glad en neemt plaats 
naast haar. Tussen hen in een lege stoel. 
Ze legt haar tas op haar schoot, vouwt haar handen er licht overheen en kijkt 
even discreet om zich heen. Ze herinnert zich het geroezemoes van de mensen 
die elkaar begroetten vorig jaar, toen ze hier kwam voor de lezing: bescherming 
tegen huidveroudering. Het zachte geroezemoes van toen is nu verdwenen. De 
mensen spreken fluisterend, of helemaal niet. Handen worden gevouwen voor 
het lichaam. Hoofden zijn licht neerwaarts gericht. Muziek vult de stilte tussen 
ingetogen blikken, tussen tranen, tussen wat niet gezegd kan worden. 
Pianotonen, lang aangehouden, bijna ademend. Ella zit rechtop, zo goed als 
onbeweeglijk. Haar ogen zijn gericht op het grote scherm vooraan, waarop een 
foto te zien is van haar jeugdvriendin Stien met daaronder: we dragen wie we 
missen, in stilte en in herinnering. Ella blijft kijken naar dat ene punt, alsof daar in 
die leegte, iets van betekenis achtergebleven is dat niemand anders ziet. Ze 
knippert nauwelijks.
Stiens zus loopt langzaam naar voor, in haar hand een gevouwen papier, licht 
gekreukeld. Bij de microfoon stopt ze. Ze ontvouwt het papier, kijkt niet meteen 
op. Dan tilt ze haar hoofd op, ademt diep in en zegt de naam van haar zus:
‘Stien.’ En daarmee breekt ze. Niet haar stem - die houdt stand – maar de stilte.
‘Niets aan dit moment klopt. Jij hoort hier niet te liggen. Jij hoort te leven, te 
lachen. Maar je hebt gekozen om te gaan. Lieve Stien, heb ik iets gemist? Had ik 
iets moeten zien? Had ik iets kunnen zeggen? Waar je nu ook bent, ik hoop dat 
het stil is daar. En zacht. Dag, mijn lieve zus. Ik draag je voor altijd met me mee.’
Op het grote scherm vooraan wordt nu een foto getoond van Stien als baby. 
Een beeld van onschuld en vreugde. Ella’s adem stokt. Ze ziet de ouders van 
Stien zitten op de eerste rij. De schouders van de moeder trillen. De vader veegt 
zijn gezicht af met zijn mouw. Langzaam komt de volgende foto. Daarop staat 
Stien als peuter van één of twee jaar oud. Haar donkerbruine krullen plakken 
tegen haar voorhoofd. Ze kijkt recht in de camera met haar ogen groot van 
plezier. Haar mond staat open in een schaterlach. Buiten het knarsende geschuif 
van een stoel, waarop iemand zich ongemakkelijk beweegt, is het muisstil in de 
aula. Een soort stilte gevuld met ingehouden adem, met herinneringen die zich 
pijnlijk aandienen. En dan komt het volgende plaatje, een foto uit Stiens 
kleutertijd, gemaakt in de speeltuin van de school. Ella herkent zichzelf erop. Een 
fijn, tenger meisje, hoog op de schommel. Op de foto is ook een jongen te zien
halverwege het trapje dat leidt naar de deuropening van een houten speelhuisje. 
Hij is een jaar of acht. Zijn haar is stroblond en ligt warrig. Hij draagt een 
vaalgroene, korte broek en een zwarte T-shirt met een print van een dinosaurus. 
Ella herkent hem onmiddellijk. Het is Kevin. Zijn blik is aandachtig gericht op het 
meisje net achter hem. Met zijn linkerhand houdt hij haar ene handje vast, zijn 
rechterhand ligt achter haar rug. Het meisje is jonger, misschien vier. Aan haar 
typische donkerbruine, losse krullen die tot net onder haar schouders vallen en 
haar ronde gezicht met blozende wangen ziet wellicht iedereen in de aula dat dit 
meisje Stien is. Op de foto draagt ze een lichtblauwe zomerjurk met zachtgele 
bloemen erop. Op haar rechterknie zit een pleister met vrolijke kleuren.
En dan plots. Ella’s schouders schieten omhoog. Haar ademhaling versnelt. 
Enkele zweetdruppels lopen van haar voorhoofd over haar op elkaar geklemde 
kaken. Alsof iemand een lamp aansteekt in een donkere kamer, is daar ineens, 
helder en scherp, die ene herinnering. Bijna kan Ella de natte aarde terug voelen 
onder haar rug, de ruwe planken tegen haar knieën, daar in die kleine ruimte 
onder het speelhuisje, in dat kleine veilige plekje waar ze zich graag terugtrok, 
weg van de drukte. Ze ruikt zelfs de geur opnieuw. Een mix van natte aarde en 
beschimmeld hout.
Door de spleten tussen de houten planken ziet ze hoe Kevin haar vriendinnetje 
Stien op de grond duwt en haar stampt in haar buik. En nog eens. En nog eens. 
Ze hoort Stien gillen. Maar ze doet niets. Ze zegt niets. Ze kijkt weg.
Ella’s blik flitst kort naar overal in de aula, of naar niets in het bijzonder. Maar al 
snel wordt deze weer heel neutraal, achteloos. Alsof deze foto niets met haar te 
maken heeft. Ze wrijft met haar wijsvinger langs de zijkant van haar neus en plukt 
langzaam een los draadje van haar jas.
Ella is als een van de eersten buiten. In haar handen houdt ze het 
doodsprentje van Stien. Ze kijkt er niet naar. Haar ogen glijden over de 
parkeerplaats. Ella kijkt niet om, niet naar de bloemen, niet naar de mensen die 
elkaar vasthouden. Zonder aarzelen steekt ze het grindpad over en haalt ze met 
een soepele beweging haar autosleutel uit haar jaszak. Ze opent het portier van 
haar auto, stapt in, start de motor. De radio speelt. Ella herinnert zich dat ze nog 
nachtcrème moet gaan halen

Naar top